ZONDAG (voor optreden kunstfestival Lampegiet)

Waar zijn kamerdeur vroeger open ging,
terwijl hij op ouderlijk verslapen bleef hopen,
was het rolletje snoep al ingepakt,
de wegen naar de hemel waren weer open.


Een vonkje op de zondagmorgen,
springt van de draad in mechaniek,
de raderen komen op gang,
onder ‘t gebons van carillonmuziek.


Nu de draai in de ochtend nog niet gevonden,
met de kater van marktplein of sandbrinkstraat,
aspirine in het glaasje,
terwijl de gemeentelijke wekker gaat.


Beurtelings kuchen,
of met de handen geheven,
gejeremieer over de zonde,
of het prijzen van eeuwig leven.


Gekleurd, gekleed in hemels wit,
of lekker conservatief,
in nachtelijk zwart gestoken,
met opgeheven hoofd,
of meer in elkaar gedoken.


Sommigen om plichtsgetrouw de tijd uit te zitten,
terwijl er om de lengte van de dienst wordt gezucht,
en de collectezak zijn weg door het gebouw zoekt
als er onder orgelbegeleiding beurtelings wordt gekucht,


anderen om de hoop mee te nemen, “je hoeft het niet zelf te doen”
en in gemeenschap met gelijkgestemden te zijn,
om even geestelijk te herstellen,
van de dagelijkse pijn.


En terwijl de kater wegzakt,
en hij zijn ogen opent, wordt er buiten nagepraat.
en hij begint zijn dag boven het toilet
terwijl de rest weer naar huis toe gaat.


Meer dan dertig wegen stromen leeg,
nog nooit was Veenendaal zo verdeeld,
Begon hij zich mompelend af te vragen,
had de Heer dit wel zo gewild?