De stad heeft hier geen stem,
zij zwijgt en lijkt te denken:
mijn tijd die is voorbij en zal ooit wederkeren.
Maar voor wie wil horen en zien
ligt hier een grootse schat, verborgen tussen straattegels,
bakstenen, tuintjes en voegen van weleer.
Hier spreken bomen, gebogen over treurige letters
een lied van gevallen vruchten.
Hier hebben dakramen witte wangen, wordt gedanst
tijdens het werken, en gedoken naar een zeeschat.
Hier ademen straten arbeid ‒ noestig als de werkbij. En auto’s
gaan niet stuk, maar worden keer op keer gerepareerd.
Hier ligt het verleden braak, te kniezen in de lelijkheid
van toekomstdromen, bang als ze is dat haar stijl
wordt afgenomen, door mensen die het altijd beter weten.
Maar voor wie wil, is zij als het Begijnhof.
Hier schuilt zelfs een burcht uit Rome, alleen
je moet het willen zien. De wijk zwijgt echter
in alle talen. Zelfs in het Hebreeuws. Slechts het zoeven
van de tijd, over een rechte lijn, geeft haar iets futuristisch. Hier kan
de ziel vrij dolen, of stapt op avontuur, naar verre oorden, zonder
werkelijk weg te zijn: elk kwartier kom je weer aan. In het prille hof van Eden.
Hier is het nog stil.
Luister maar…
© Joyce Willemse
Dit gedicht is voorgedragen onder een acaciaboom in het Stationskwartier ter hoogte van de kruising tussen de Parallelweg en de Laan der Techniek op 19 september 2015, tijdens de Gelukswandeling, georganiseerd door Sanne Heyman van Creatiefnemer.