In Veenendaal is mijn liefde, want
in het Veens is liefde nog veel liever.
Het zijn zijn ogen, bruin als Bambi, bruin als de muren geverfd,
langs de wol
weg, waaiende haren die boven bomen reiken.
Hier fietst mijn liefde naast mij langs de Grift.
Daar waar plekken bekend voor hem zijn, pakt hij mijn hand, en ik weet
straks
zijn die plekken ook voor mij.
De Veenendaalse bal in het gras met daarnaast de liefde, liggend op het pas gemaaide; mat,
afgezwakt, zijn blik op mij, zo volmaakt en zacht.
Zijn liefde klinkt in corri door, terwijl zijn voeten meebewegen op het ritme van de schepen waar niets anders is dan hij die mij het hof maakt.
Dorp is hier stad en andersom, maar wel ons dorp en onze stad, niemand komt
aan ons gebrouwen fietspad. Niemand hier komt aan onze liefde.
Iedereen hier komt uit op liefde.
Dit gedicht is geschreven en voorgedragen ter gelegenheid van de verkiezing voor nieuwe leden van het Stadsdichtersgilde.