De klokken luidden: bam ‒ slag ‒ bam,
in een nacht die ieders droom verstoorde.
Het ijs dat kruide kroop aan land, het water
ijlde. Men vond zijn toevlucht schrijlings
op de daken, waar men zich veilig
waande, doch water kwam venijnig om
te overheersen en schuwde dak noch mens.
Met man en macht trad men
vooruit: afwaarts, het kleed
omhoog, de benen bloot,
bed en kast achter zich in het huis
met de voeten in het water ‒ of achter
zich aan op een kar die de rij sloot.
Men weende
niet, men trok en duwde, dacht uit alle macht:
het gat moet dicht, maar wat als het niet sluit?
Naar Utrecht is men afgetogen, samen
in de trein, de handen leeg als volle flessen
klotsend op het spoor, de kinderen
in het vizier, de moeders met hun borsten
vol, de ouderen gebogen.
Men murmelde, men nam elkaar
de maat, stond dagelijks paraat, want wilde
slechts een ding: terug naar huis
om bij de warme haard.
© Joyce Willemse
Stadsdichter 2015-2016
Dit gedicht is geschreven om een geschiedkundig moment te herinneren. Vandaag 161 jaar geleden. De informatie die ik – de Stadsdichter 2015-2016 – vond over deze gebeurtenis, is niet eenduidig. Maar laten we ervan uitgaan, dat in de nacht van 5 op 6 maart de Grebbedijk doorbrak en dat er die nacht een overstroming plaatsvond van een groot gebied in de Gelderse Vallei, waaronder Veenendaal.